Meeluisteren

Als brandhout…

… wat zal aan het dorre geschieden?Lukas 23 vers 31b

Deze woorden zijn als een laatste preek van de Zaligmaker tot Jeruzalem op Zijn Via Dolorosa, Zijn lijdensweg. 

Ze zijn gesproken vlak voor het diepste van Zijn lijden.

In deze woorden stelt Christus ons een vraag om te overdenken in de lijdenstijd. 


De Zaligmaker is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. Hij weet dat die verlorenheid leidt tot de totale Godverlatenheid. Dat is de aangrijpende werkelijkheid van ons menselijke bestaan van nature. Zelf staat Hij vlak voor die Godverlatenheid, als Hij zal uitroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Hij in de plaats van degenen die Hem van de Vader gegeven zijn. Vanuit die wetenschap spreekt Hij met priesterlijke bewogenheid tot de bewogen toeschouwers van Zijn lijden. 


Zoals Hij zo vaak in gelijkenissen gesproken heeft, zo gebruikt Christus ook nu een beeld. Hij spreekt eerst over groen hout. Met dat groene hout wijst Hij op Zichzelf, de Boom des levens. Daarna spreekt Hij over dor hout. 

Dat dorre hout vraagt nu onze aandacht. Dor hout is dood hout. Dor hout heeft geen levenssap. Dor hout was eens groen hout. Van dor hout zijn geen vruchten te verwachten. En nu stelt Christus een vraag over dor hout: wat moet er met dat dorre hout gebeuren? Dat deugt toch nergens toe? Het is een retorische vraag. Het is een vraag waar maar één antwoord op past: dor hout moet verbrand worden. 


Wat is de verklaring van deze korte gelijkenis? 

Christus vergelijkt vrouwen die over Hem wenen, met dor hout. Hoe kunnen nu vrouwen van wie de wangen nat zijn van hun tranen vergeleken worden met droog hout? Die sympathieke vrouwen zijn toch geen vijanden van Christus? Zij doen toch zoveel beter dan de velen die onbewogen het lijden aanschouwen? Zij doen toch zeker beter dan degenen die dit lijden van Christus gewild hebben? Waarom worden deze vrouwen nu met dor hout vergeleken?

De kanttekenaren helpen ons om de tekstwoorden te verstaan. Ze omschrijven de korte vraag en geven aan dat er gelezen mag worden: Wat zal dan den goddelozen en schuldigen wedervaren? Vragenderwijs stelt Christus deze vrouwen dus schuldig. Ze zijn goddeloos, dat wil zeggen, ze gaan nog zonder God door het leven. En ze hebben dat niet in de gaten. Daarom vraagt Christus deze vrouwen hoe het hen zal vergaan als God om Zijn recht komt. Wat nu aan Hem (het groene hout) geschiedt, zal hen (het dorre hout) ook zeker treffen. Zoals Gods toorn spoedig zal ontbranden over de Borg, zo zal het ook met hen gaan…


Zo komt de vraag ook tot ons. Wat zal aan ons geschieden? 

Als we zonder beleving van onze dorre en onvruchtbare verlorenheid langs de lijdensweg staan, kunnen we misschien wel ontroerd zijn, maar wenen we geen tranen die in Gods fles vergaderd worden. 

Goedbedoelende vrouwen wenen, maar niet over het eigen dorre, goddeloze bestaan. Die weten niet dat uit zulk dor hout geen vrucht meer in der eeuwigheid te verwachten is. Zelfs geen traan die God kan behagen. Die weten niet eens dat ze dor hout zijn. Laat staan dat ze weten hoe ze dor geworden zijn. Ze weten niet dat ze leven uit de dorre wortel van Adam. Adam was een groene boom, maar is een afgehouwen boom geworden. Daar komt die dorre, verdorde en daardoor verdorven aard van de mens vandaan. 

Als Gods Geest deze dorheid aan een mens gaat leren, geeft dat opnieuw tranen. Maar dat zijn andere tranen: tranen uit God, en tranen naar God. Dan wordt met tranen de vraag gesteld of God die dorheid ongestraft zal laten (Heidelbergse Catechismus, zondag 4). Nee, dat zal Hij niet. Maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel, tijdelijk en eeuwiglijk straffen. Dan staan we bij een omgehakte boom. Zonder hoop op leven.


Jesaja heeft ook bij een afgehouwen tronk gestaan. Hij mocht uit die afgehouwen tronk een Rijsje zien voortkomen. Een Rijsje van levend, groen hout. Zo is er nog volk dat bij de afgehouwen tronk van hun bestaan staat waar geen enkele hoop meer voor is. Maar als dan dat nieuwe Hout van een komende en beloofde Zaligmaker gezien wordt, geeft dat een wonderlijke hoop. Dan wordt het advent in het leven. Wonderlijk, want er komt verwachting, terwijl de rechtvaardige toorn van God niet is afgewend. Als na die zoete tijd echter beleefd wordt dat de hitte van Gods gramschap niet is geblust, maar nog altijd brandt, dan wordt de lijdenstijd wenenstijd. Wel hoop gekregen, maar geen vrucht om voor God te bestaan. Dan slaan we op onze borst, omdat zelfs onze tranen, onze beste werken, het lijden van Christus verzwaard hebben. Alleen in de doorleving van onze onvruchtbaarheid krijgt het lijden van Christus waarde. Dan wordt het zo onbevattelijk dat Jesaja daarvan getuigt dat de HEERE ons aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanlopen (Jesaja 53 vers 6). Wat een adventsvolk nog niet weet, wordt in de lijdenstijd geleerd: hoe een Rijsje uit een afgehouwen tronk gaat worden tot een Boom des levens. Hoe deze Scheut uit de wortelen vrucht gaat voortbrengen. Groen hout moest als dor hout in het vuur verbranden, om dor hout groen te maken. Om brandhout uit het vuur te rukken, moest Hij de hitte van Gods toorn blussen. Hier is het: of Hij of ik. 


Daarom verwijzen de kanttekenaren ons hier naar de eerste Petrusbrief waar ons zo indringend gevraagd wordt: Welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? 


Geliefde lezer, zullen we de lijdenstijd gebruiken om te overdenken wat het de Borg gekost heeft om de Kerk tot de zaligheid te brengen? 

Zullen we overdenken wat er nodig is om met God verzoend te worden? 

Zullen we eerlijk onder ogen zien wat het is om zonder Borg te leven? 

Zullen we zoeken om persoonlijk deel aan deze Zaligmaker en Zijn verdienste te krijgen? 

Om als een brandhout bijtijds uit het vuur gerukt te worden. 


(Kerkbode maart - Ds. G.P. van Nieuw Amerongen)